Paragraaf 2Opdracht 11 Ben jij een dierenvriend?

Wat heb jij met dieren? Maak de test en schrijf je score in je leerwerkboek op bladzijde 32.
Je docent(e) weet wat deze score betekent.

1. Je zusje laat haar pekineesje in de kamer rondlopen. Wat doe je?

a.Als je het hondje ziet, ga je snel de kamer uit.

b.Je bemoeit je niet met het beestje.

c.Je pakt het beestje op en roept: “Wat een leuk hondje!”

Je vader en moeder willen een huisdier. Ze vragen jouw mening. Wat zeg je?

a.Ja leuk, gezellig zo'n dier.

b.Het maakt mij niet uit. Als ik er maar niet te veel last van heb.

c.Nee, alsjeblief niet. Als het dier niet zindelijk is, geeft het veel rotzooi. En wat moet je ermee als je op vakantie gaat?

Op het einde van de vakantie gaan jullie altijd uit eten. Wat eet je?

a.In ieder geval geen vlees.

b.Het maakt mij niet uit. Ik eet alles.

c.Een vleesgerecht natuurlijk.

De dierenbescherming is aan de deur voor de jaarlijkse collecte. Wat doe je?

a.Daar geef ik geen geld aan. Ze moeten niet zo zeuren over die dieren. Belachelijk.

b.Zoals altijd geef ik een klein bedrag. Het maakt me niet uit waar de collecte voor is.

c.Ik geef gul. De dierenbescherming is me veel waard.

Een paar jongetjes van negen gooien stenen naar een paar ganzen in een water. Wat doe je?

a.Ik spreek de jongens aan. Ik vraag ze daarmee te stoppen. Het is pesten van dieren en dat hoort niet.

b.Het maakt me niet uit. Ik loop door.

c.Ik wil wel eens zien hoe die beestjes reageren.

Je moeder heeft een bontjas gekocht. Ze is er heel trots op. Wat zeg jij?

a.Mooie jas, ma.

b.Je zegt niets. Het zal jou een zorg zijn wat je moeder aandoet.

c.Hoe kun je nou zoiets kopen? Daar worden zeehondjes voor dood geknuppeld!

Een konijn is aangereden op straat. Het dier is nog niet dood maar wel flink gewond. Wat doe je?

a.Jij brengt het dier naar de dierenarts. Misschien dat het dier nog beter kan worden.

b.Je rijdt door. Je denkt bij jezelf: “Jammer maar helaas.”

c.Je hebt niets met dieren, laat staan met konijnen!